het Theater Festival

State of the Youth – Mira Bryssinck

vr 09 sep 2022

Op de openingsavond van het TheaterFestival sprak Mira Bryssinck de State of the Youth uit. Lees hieronder haar volledige speech.

 

© Nisran Azouaghe

 

Ja. Onmiddellijk zei ik ja toen ik gevraagd werd om hier te staan. Niet ik zei ja, maar mijn lichaam. Een halfuur later belde ik terug en vroeg hoeveel bedenktijd ik nog had. Op mijn veertiende, in het derde middelbaar, merkte mijn leerkracht Latijn op dat ik een groot deel van mijn antwoorden op het examen doorstreept had en andere antwoorden daarnaast schreef. Daar is in principe niets mis mee. Met antwoorden doorstrepen. Maar ze merkte op dat de antwoorden die ik doorstreept had telkens de juiste antwoorden waren. ‘Je weet het’, zei ze. ‘Je weet het wel. Ik denk dat je vooral moet vertrouwen op je eerste gevoel.’

 

In Afhankelijkheidsverklaring beschrijft Rebecca De Wit hoe ze zich voorstelt dat er aan de achterkant van je hoofd een bergmeer is, waar een gedachte, een zin of een déjà vu aan ontspringt. Een bron van – geleefde – kennis, intuïtie en verlangen, zou je kunnen stellen. En soms is het moeilijk om te horen wat er uit dat bergmeer komt, want alles dat daaruit komt moet eerst door alle herinneringen die je hebt, ook door die aan de wereld. En die herinneringen vormen dan liedjes in je hoofd waarvan de ondertoon ‘laat het maar, laat het maar, lalalalalalalaat het maar’ lijkt te zijn. Verderop heeft Rebecca De Wit het over een koor. ‘Misschien worden we, terwijl we opgroeien, onopgemerkt ergens in een koor ingedeeld – en is het op den duur ondoenbaar om dat wat je toon geeft, los te laten, omdat het zo samenhangt met je eigen geschiedenis.’

 

Ik ben een situatie. Net zoals iedereen. Een situatie op het kruispunt van verschillende koren. Dat van de vrouwen (al heb ik dat gaandeweg moeten ontdekken dat ook ik een vrouw ben), het koor van jonge ploeterende kunstenaars, het koor van personen met een beperking. Ik ben een snijpunt van identiteiten, een snijpunt van vakjes. Als ik naar mijn innerlijk lied probeer te luisteren, naar dat wat overstemd wordt door de koorliederen die we aangeleerd krijgen, hoor ik dat ik in staat ben om na te denken over de samenleving en van daaruit iets kan vertellen. Alles wat ik zie, is aanleiding tot spel.

 

Maar ik moet mijn best doen te blijven luisteren en niet mee te zingen: Mijn lichaam is te specifiek om speler te zijn. Laat het maar. Te traag om te schrijven. Laat het maar. Te chaotisch om te maken. Laat het maar. Ik zie geen mensen op de televisie die op mij lijken. Laat het maar. Zeg, en hoe moet dat trouwens met mijn invaliditeitsuitkering dan? Lalalalalalaaat het maar.

 

 

“We willen met z’n allen een landschap waarin we kunnen ademen, waarin we niet het gevoel hebben dat we ons moeten haasten om nog een stoel te bemachtigen”

 

 

Ik ben een situatie die voortdurend in verandering is. Dat geldt voor iedereen. Ik verander door de levensfases die mijn lichaam doorloopt, door wat in de wereld gebeurt, de mensen die mijn pad kruisen, de uitwisselingen in het werk. Ik ben een stem gevormd door de plek die ik wél en níét kan innemen in de wereld.

 

Even kort iets anders. Het is een publiek geheim: in ons werkveld is een een stoelendans gaande. De middelen zijn schaars, waardoor op langere termijn gepland wordt en er slechts berekende risico’s genomen worden genomen inzake casting en programmatie. Veel ruimte is er niet. Repetitieprocessen zijn versnipperd en in het jongleren met projecten hopen artiesten het kunstenaarsstatuut te behalen en intussen, als het nog even kan, een paar goede recensies, zodat ze in volgende dossiers kunnen aantonen dat ze excelleren. Slechte recensies worden niet gedeeld, want die genereren wantrouwen, en dan is er de angst je stoel in de stoelendans kwijt te zijn. Techniekers en productieleiding kloppen onredelijke uren, in een poging de carrousel draaiende te houden. De productielogica wordt dwingend, als een te strak theaterkostuum. Een burn-outepidemie raast door ons land. Afstand houden is nu net niet aangewezen.

 

Er weerklinkt een roep om een zorgzamer landschap. Een innerlijk lied dat steeds luider gaat klinken. We willen met z’n allen een landschap waarin we kunnen ademen, waarin we niet het gevoel hebben dat we ons moeten haasten om nog een stoel te bemachtigen. Er zijn mensen die nu plots uitvallen. Er zijn er ook die na de eerste ronde al uit het spel lagen omdat het niet aangepast blijkt te zijn aan hen of hun lichaam. En er zijn mensen die nooit een stoel hadden, die al heel de tijd vanaf de zijlijn toekijken. Het is voor alle spelers en in het bijzonder voor degenen die uit het spel liggen een titanenwerk om te blijven luisteren naar dat innerlijk lied. En niet naar de laat het maar, laat het maar, lalalalalalalaat het maar.

 

Als kind was ik een probleemsituatie. Ik was een situatie waaraan getwijfeld werd, waarvan het niet duidelijk was of het aso in het regulier onderwijs ging lukken – en of ik de eindtermen wel ging halen. De heen-en-weerboeken die gebruikt werden als communicatiemiddel tussen de school, leerlingbegeleiding, logopedisten, ergopedisten en ouders waren even dik als het medisch dossier. Je kon er iemand mee doodslaan. In het theater werd ik onderwerp in plaats van lijdend voorwerp. Actief in plaats van passief. Daar had ik zélf een stem en een autonomie en kon ik mensen verleiden tot wat ik me verbeeldde. Daarom zei mijn lichaam, waar ik als puber zo vaak en zo graag afstand van wilde nemen, ‘ja’ op het theater.

 

 © Nisran Azouaghe

 

Op weg naar mijn ingangsexamen aan het conservatorium, elf jaar geleden, schreeuwde ik met de iPod in de oren de kosmos bij elkaar in een toestand ergens tussen angst en verlangen in. Ik wist toen nog niet dat schreeuwen niet ideaal was voor mijn stem, die ik beter moest verzorgen. Ik liep het lokaal voorbij waar het ingangsexamen plaatsvond, keerde terug toen iemand me daarop attendeerde en liep het lokaal weer voorbij in de andere richting. Elf jaar later geef ik zelf les. Een cursist met een beperking vertelt me dat die graag acteur wil worden en ik denk: oei, dat wordt moeilijk. Ik schrik en vraag me af wat er in die laatste elf jaar gebeurd is met mijn geloof en of ik nu mijzelf en mijn innerlijk lied verloochen. Maar vooral: wat dat zegt over het landschap waarin ik werk?

Het mechanisme waardoor je ingedeeld wordt in het koor van mensen met een beperking heet ableism. Het verhindert mensen om deel te nemen aan het maatschappelijke leven, soms manifest, soms onbedoeld. Het werkt, net als de andere mechanismen van uitsluiting, zoals racisme, seksisme en queerfobia op basis van dat wat we kennen en herkennen, en wat niet.

 

Het wordt een kluwen, wanneer je het ableism in de maatschappij geïnternaliseerd hebt. Wanneer de cursist mij zegt dat hij acteur wil worden, zing ik hem volledig per ongeluk het lied voor van de maatschappij die stigmatiseert en die zich niet weet aan te passen, waardoor velen niet betrokken raken bij het maatschappelijke leven. Ik voel: dat is niet het lied dat ik voor hem zou willen zingen, ik wil hem als docent niet onopgemerkt in een koor indelen waar hij niet hoeft in te zitten.

 

 

“Je zou kunnen zeggen dat bepaalde mensen die voortdurend naar een ingang zoeken in onze sector, en dus naar een stoel in de stoelendans, last krijgen van een – wat ik noem – burn-in”

 

 

Het hebben van een beperking is niet alleen een kwestie van een lijvig medisch dossier. Een beperking ontstaat net in relatie tot de ander. Daar waar gezegd wordt dat je te veel op het systeem weegt en te weinig kan bijdragen, of niet goed genoeg bent om bij te dragen. Daar waar mensen zeggen dat je te veel of te weinig over je beperking spreekt, bij de instituten die zeggen dat je papier X, Y, Z niet bij hebt; daar waar docenten, journalisten en allerhande critici je beperking uitlichten en niet je kunstenaarschap. Daar waar je te divers bent voor de gesprekken aan de diversiteitstafel, daar waar het niet mogelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk leven als we deze of gene eindtermen niet behalen, je niet mee kan doen aan repetities of lessen, of niet op de condities van de organisatie kan werken. Daar waar gezegd wordt dat we later het probleem van ableism wel aanpakken, niet nu. Daar waar deuren niet gewoon opengaan. Soms letterlijk.

 

Soms is vermommen een strategie om de dag, de maand en misschien wel het hele seizoen door te komen. Iemand fluistert mij in het oor door een ziekte vaak af te hangen van haar fysieke conditie en dat die conditie elke dag anders is. Soms blijft ze thuis en zegt dat ze de griep heeft. En ik beken. Ik heb mij ook al vermomd. Het is bij mij ook al eens voorgevallen dat ik zei dat ik verkouden was tijdens de repetitie, terwijl ik eigenlijk spierpijn had op dat moment. Een verkoudheid gaat over, terwijl overgeleverd zijn aan de grillen van je lichaam moeilijker bespreekbaar is. Het is in bepaalde contexten ronduit gevaarlijk te benoemen dat je andere noden hebt omwille van het feit dat je neurodivers bent, een fysieke of een cognitieve of een psychische beperking hebt. Wat anders is dan de norm lijkt het systeem te bedreigen en een toon van wantrouwen te zetten.

 

Iemand waarschuwt mij voor een burn-out. Ik draag immers veel plateaus tegelijk. Ik hoor mezelf antwoorden dat ik deze plateaus wel moet blijven dragen, anders val ik uit het werkveld en verlies ik contact met dat wat mij doet ademen, namelijk maken en spelen. Dat waar ik met mijn lichaam ‘ja’ op zei voor ik ingangsexamen deed. Omdat mijn medisch discours al disfunctioneel is, durf ik mij op het werk niet disfunctioneel te tonen. Dat probleem is bij vele mensen met een beperking bekend.

 

Je zou kunnen zeggen dat bepaalde mensen die voortdurend naar een ingang zoeken in onze sector, en dus naar een stoel in de stoelendans, last krijgen van een – wat ik noem – burn-in. Een eigen term voor moedeloosheid door geen plek te krijgen. Een situatie die collega’s met een ander divers profiel eveneens herkennen.

 

 © Nisran Azouaghe

 

Gezien we kruispunten van situaties zijn, hoeven we de strijden niet identitair te maken. Misschien is het zo dat we de samenhang niet altijd zien en net daarom mensen met hun eigen kruispunt van situaties missen. Dramaturge Marianne Van Kerckhoven zei tijdens haar State of the Union, exact dertig jaar geleden: ‘Het theater ligt in de stad en de stad ligt in de wereld en de wanden zijn van huid. We ontkomen niet aan wat door de poriën dringt. Tegenover al wat verloren ging en gaat, is het besef van samenhang wel één van de belangrijkste dingen om terug te winnen.’ En die samenhang is volgens mij een praktisch vraagstuk. Hoe zorgen we ervoor dat we iedereen betrekken voor en achter de scène?

 

Het is net in de manier waarop we naar de wereld kijken en hoe we die in ons werk betrekken dat we de roep om een zorgzamer veld kunnen beantwoorden. Bovendien kunnen we enkel zo ruimte maken voor nieuwe verbeeldingen. Want ook daar ligt nog onontgonnen gebied zolang we de diverse identiteit van acteurs of personages nog steeds op dezelfde manier thematiseren, dramatiseren, exotiseren of als curiosum presenteren.

 

Het is pas nu iedereen de barsten ziet in het systeem dat we het kunnen hebben over wie we van bij de start al reeds achterlieten. Wie we niet gezien hebben of wie zich vermomd heeft. De vraag dringt zich op: is er wel een discrepantie tussen mensen met een burn-out en mensen met een burn-in? We laten hen beiden over aan het lot van mens te zijn, we zeggen tegen beiden dat het systeem en de snelheid ervan niet aangepast kunnen worden, terwijl de ongeschreven regels en de snelheid van het veld door mensen bepaald worden.

 

Het is mogelijk. Omdenken. Wat als we nu aan het begin van elk repetitieproces in de minimaatschappij die we dan zijn en binnen elk departement van het theaterhuis vragen aan mensen wat zij nodig hebben om hun werk te kunnen doen? Zo kan iedereen zich veiliger voelen om een hulpvraag te stellen.

 

 

“We zijn bang dat onze lichamen het zullen begeven, of bang dat de mensen die ons helpen dragen het zullen begeven. Een situatie waar mensen met een beperking zich dagelijks in bevinden en die voor iedereen ooit een realiteit wordt”

 

 

En zou het dan niet kloppen om subsidiedossiers niet te beoordelen op basis van het aantal diverse profielen in hun dossier? Maar op basis van de voorstellen die ze doen om de diversiteit binnen het team mogelijk te maken? Nemen instituten in kwestie, in hun denken over diversiteit, wel degelijk iedereen mee aan tafel om na te denken over de ongelijke toegang voor zovele diverse personen? Diversiteit is een manier om je praktijk net inclusief, zorgzaam en kwalitatief in te richten, geen verzameling van vakjes in een dossier.

 

Hoe gaat het plezier van maken en spelen hand in hand met deze vreemde stoelendansproductielogica in dit werkveld? En wanneer slaat ze om in prestatiedrang? Is dat niet wat ons tegenhoudt risico’s te nemen? Kunnen we proberen om mensen niet te beoordelen op eerder/vorig werk maar op telkens nieuwe kansen geven? Dat lijkt me van belang in een landschap dat het falen waardeert. ‘Excellente prestaties’ zetten we bovendien samen neer. Kunnen we iedereen crediten voor het geleverde werk en dus ook bij het buigen techniekers en productieleiding mee op de scène roepen?

 

We zijn allemaal situaties. Situaties die veranderen. We worden allemaal oud. Onze lichamen veranderen. Onze conditie verandert. We worden broos. We worden afhankelijk van mensen rondom ons. Van de overheid. We zijn bang dat onze lichamen het zullen begeven, of bang dat de mensen die ons helpen dragen het zullen begeven. Een situatie waar mensen met een beperking zich dagelijks in bevinden en die voor iedereen ooit een realiteit wordt.

 

En misschien is het net dat dat het ironisch maakt. Terwijl die grens compleet arbitrair is en helaas voor sommigen in een vingerknip opgeheven wordt. Toch lijken mensen met een beperking, of ze nu van bij de geboorte een beperking hebben of een beperking kregen door de grilligheid en de noodlottigheid van het leven, in hetzelfde koor ingedeeld. En in de plaats van aan de haal te gaan met de structuur van deze koren lijken we als theaterlandschap gewoon de indeling van de koren te respecteren.

 

Mijn innerlijk lied zingt nog steeds: dat ik in staat ben om na te denken over de samenleving en van daaruit iets kan vertellen. Ja echt alles wat ik zie, is aanleiding tot spel. En dat is een lied dat ik met liefde deel samen met alle medespelers, medemakers, cursisten en jullie het publiek. En als wij allen veranderende situaties zijn, dan kan dat landschap met ons mee evolueren. De oplossing ligt misschien wel in de inclusie. Inclusie betekent immers insluiten. Alleen zo kan de productielogica op alle niveaus in vraag gesteld worden. Het theater ligt immers in de stad, de stad in de wereld en de wanden zijn van huid. Wat als we nu in plaats van met z’n allen ‘ja’ zeggen, tegen de veranderingen die vanbinnenuit kunnen komen? En komaf maken met alles wat de eerste ‘ja’ van ons lichaam overstemt? We zouden horen dat vele koren waartoe we ons veroordeeld voelen hetzelfde lied zingen. Als we ruimte maken voor elkaars innerlijke lied.

 

Voor de feedback en de gesprekken onderweg dank aan:
Dounia Mahammed Mieke Versyp, Josefien Cornette, Marijn Prakke, Liesbeth De Clerck, Fred Libert

One Comment

  • Martine Lateur schreef:

    Prachtige tekst Mira, ik voel me als verhalend familietherapeut, met een beperking, door jou gezien en gehoord. Dank daarvoor. Verhalen in therapie, verhalen op de scène, dat is wat ons verbindt, denk ik, hoop ik. Ik leerde je kennen vandaag, 3 december, dankzij Kathelijne Boon, radio klara en de ‘liefhebber’. Dat laatste delen we ook, en dat in de letterlijke, en in de figuurlijke betekenis.

    Van harte

    Martine Lateur

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

For security, use of Google's reCAPTCHA service is required which is subject to the Google Privacy Policy and Terms of Use.

Tags: