
Het TheaterFestival zkt een communicatiestagiair (v/x/m)
06 Maa 2023
do 01 sep 2016
De State of the Union van Wouter Hillaert weekt duidelijk heel wat los. Met maar liefst 5500 views (and counting) is het veruit het meest gelezen artikel op onze blog. Heel wat journalisten en theatermakers kropen bovendien in hun pen om te reageren. Hier de reactie van Charlotte De Somviele en Dries Douibi, die in De Standaard van 1/9 verscheen.
De reacties van Rudi Laermans, Jan Fabre en Erwin Jans na de State of the Union van Wouter Hillaert gaan voorbij aan de kern van zijn pleidooi. In dat pleidooi zien wij niet zozeer een individuele afrekening met de voortrekkers van de Vlaamse Golf. Wel wil het kritisch doordenken op hun institutionele erfenis en bevragen hoe die nog correspondeert met de noden van kunstenaars nu.
Net zoals Hillaert hebben wij de magische jaren 80 niet meegemaakt. Wel plukken we daar als toeschouwers nog steeds de vruchten van, en dat geldt evenzeer voor alle kunstenaars die na de Golf zijn opgestaan. Het gaat er Hillaert niet zozeer om artistieke autonomie als principe te ontheiligen, hij onderneemt eerder een poging om er voorbij te denken, op zoek naar het echte strijdtoneel. Want wat betekent de artistieke vrijheid nog in het werk als we die niet kunnen doortrekken in onze werking?
Productiemachines
De jaren 80 hebben tot een emancipatiegolf geleid, ondersteund door een eigen productieapparaat en -infrastructuur, die tot op vandaag waardevolle kunstenaars dienen. Anderzijds zien we dat sinds de jaren 2000 de praktijk van kunstenaars zich enorm heeft gediversifieerd. Podiumkunstenaars maken meer dan voorstellingen alleen, ze creëren levende bibliotheken, stadions in de publieke ruimte, affichecampagnes over de vluchtelingenpolitiek, een museum over Europa, gespreksmarathons, guerrilla-acties, sociale documentaires, buurtprojecten, een maquette die in een rugzak past…
Natuurlijk kent deze diversifiëring een langere geschiedenis, maar theatermakers hebben hun focus wel exponentieel verschoven van product naar praktijk en proces, van de uitbouw van een individueel oeuvre naar co-creatie, van een disciplinair credo naar een wisselende creatiecontext en -schaal. Dat impliceert geen waardeoordeel ten opzichte van het werk dat in de schouwburg wordt gemaakt en waarvoor nog steeds veel makers kiezen, vaak ook de hoger vermelde.
Net daar zit de crux: deze hybriditeit, flexibiliteit en tijdelijke allianties van de hedendaagse kunstenaarspraktijk vind je onvoldoende terug in onze instellingen. Het zijn productiemachines die koste wat het kost moeten blijven draaien en die zich boven de belangen van de kunstenaar plaatsen. Dat is niet het patent van de tachtigers alleen, ook zij moeten hun eigen structuren, hun ‘naam’ achternahollen. Maar door nu als poppetjes te gaan dansen, geraakt in hun symboolwaarde en verblind door een artistieke vrijheid die eigenlijk niet onder druk staat, leiden ze wel de aandacht af van Hillaerts echte systeemkritiek. En die is: onze instellingen lijden aan chronische verbeeldingsarmoede wat betreft hun organisatievermogen; ze lopen in de pas van een ideologie die bespaart, kwantificeert, presteert, professionaliseert, bureaucratiseert.
Individuele ondernemer
Het punt is dat de generaties van na de jaren 80 zich misschien een stuk bewuster zijn van die institutionele verstarring, enerzijds omdat ze er maar moeilijk in doorstromen, dan wel omdat, zelfs al zijn ze doorgestroomd, ze het instituut maar moeilijk kunnen veranderen op maat van hun praktijk. Evenmin krijgen ze de middelen om er zelf uit de grond te stampen. In die zin houdt Hillaert niet zozeer een pleidooi voor kunst met een maatschappelijke relevantie (die dan gesymboliseerd zou worden door een jongere generatie), wel moedigt hij hun betrokkenheid bij het ideologische vraagstuk rond hun eigen werkcondities aan. Welke kunst er gemaakt kan worden, hangt vandaag meer dan ooit samen met een vraag naar ‘hoe’ je die kunt maken. Vandaag ziet elke jonge kunstenaar zich met die vraag geconfronteerd, tenzij je over het privilege van voldoende middelen beschikt. Dan volstaat artistieke vrijheid als strijdpunt misschien, maar voor de meesten is dat niet het geval. Zo getuigde Aurelie Di Marino in haar State of the Youth over de nood om ‘doelmatigheid en efficiëntie weg te nemen’ en ‘intuïtie en traagheid te cultiveren’ in het creatieproces. Voor haar kon dit enkel buiten het institutionele kader, in een lege ruimte in de stad, waar ze zich geen ‘individuele ondernemer’ hoefde te voelen die op twee maanden tijd met een product voor de dag moet komen.
Nogmaals: dit probleem gaat dus breder dan de organisaties die geleid worden door de generatie 80. Het is in die zin opvallend dat Hillaert een institutionele kritiek schrijft zonder een van de grootste verschuivingen in de afgelopen jaren te vermelden: de transfer, onder leiding van een enthousiaste politieke kaste, van middelen, aandacht en macht naar de Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap. In plaats van voor prestigieuze superstructuren, willen we pleiten voor ‘lerende’ en tijdelijke instellingen, die om de zoveel tijd rouleren, van artistieke kern tot onderhoudspersoneel. Op die manier blijven het de verlangens van de kunstenaars en de vragen van de eigen tijd die de structuren vormgeven en niet omgekeerd. Plaats maken dus, ja… maar om vervolgens in een andere gedaante iets nieuws te beginnen.
De komende jaren moeten we in het culturele landschap de gemeenschappelijke strijd om solidariteit opnieuw uitvinden. De kloof tussen klein en groot is terug groter dan ooit. Nog moeilijker wordt het om daarna deze interne strijd in een verdeeld culturele landschap, waarin momenteel nauwelijks solidariteit heerst, te verbinden met bredere maatschappelijke solidariteitsbewegingen. Maar als we niet eerst voor de eigen deur vegen, hoe kunnen we de deur dan openzetten voor de ander?